BEENGEBREKEN PAARD.

Beenstanden, beengebreken en hoefvormen hebben een duidelijke relatie met elkaar. We kunnen ons soms afvragen in hoeverre het een het gevolg is van het ander. We moeten een onderscheid maken in de diverse beengebreken.

        A.Beengebreken:
Aan het beenwerk kunnen verschillende gebreken voorkomen.
Deze worden verdeeld in twee soorten:

        -zachte en harde beengebreken.
Zachte beengebreken komen veel voor en het zijn meestal overvullingen van gewrichtszakken, peesscheden en slijmbeurzen met vocht.
Vaak worden zachte beengebreken beschouwd als schoonheidsfouten. Ze kunnen echter ook duiden op een onjuiste opfok of slijtage. 
Harde beengebreken zijn meestal plaatselijke been=botvormingen aan de oppervlakte van het geraamte. De harde beengebreken kunnen aanleiding geven tot onherstelbare kreupelheid.

        B. Aandoeningen aan de benen.
Allerlei aandoeningen die het paard minder of onbruikbaar maken, zoals b.v. losse knieën,hoefkatrol, klapmouw, O.C.D.,mok.

        C.Exterieurmatige onvolkomenheden.
Deze kunnen vaak beenproblemen met alle gevolgen van dien veroorzaken.
Minder fraai gevormde overgangen van onderdelen zoals b.v. een ingestoken pijp bij het achterbeen, of een insnoering onder de voorknie enz.

        DE ZACHTE BEENGEBREKEN.

Aan het voorbeen kunnen voorkomen, van boven naar beneden:

        1) de legger:
Een zwelling op de achterkant van de elleboog.Een legger is de reactie van een herhaalde prikkel (zich stoten). Meestal is de druk van het ijzer tijdens het liggen de oorzaak of door een zeer harde ondergrond. Als reactie op deze druk vormt zich onder de huid een slijmbeurs, dus een met vloeistof gevuld kussentje,waarvan de wand op den duur steeds dikker gaat worden en de holte daarbinnen steeds kleiner, zodat het tenslotte een harde bindweefselknobbel wordt,die nog steeds met huid bedekt is, hoewel deze huid dan ook hard en hoornig aanvoelt. Meestal treedt geen kreupelheid op, tenzij de slijmbeurs ontstoken raakt, dit zien we echter zelden.

        2) een springknie:
Zoals bekend wordt het handwortelgewricht van het paard voorknie genoemd. De verwondingen aan een of beide voorknieen kunnen eenvoudige schrammen zijn, of echte wonden, waarbij de hele huid betrokken is en het onderhuidse bindweefsel vrij komt te liggen en waarbij meestal huiddefecten optreden.We zien vaak een verdikking aan de voor- en/of binnenkant van de knie.
Zij ontstaat meestal door vallen, springfouten en beschadigingen in de stal en tijdens transport.

        3) gewrichtsgallen:
Een gal is een onder de huid zichtbare uitpuiling van een gewrichtszak, peesschede of slijmbeurs. De uitpuiling is het gevolg van een overvulling van het gewricht of de peesschede, waaraan een overproductie van gewrichts- of peesschedevloeistof aan ten grondslag ligt. Gallen treden in het algemeen op wanneer te hoge eisen aan het paard worden gesteld. Soms treden ze op bij jonge dieren, die weinig werk hebben gedaan; dan is het een aanwijzing voor minderwaardig beenwerk.
Kreupelheid treedt niet op tenzij in geval van ontsteking, deze gal voelt dan meestal warm aan en is vaak pijnlijk bij betasting. Gewrichtsgallen ontstaan door overvulling van de voorknie, aan de binnen- en buitenkant van de kogel, net voor de buigpezen en zijn meestal rond van vorm. Bij de beoordeling van de gallen moet altijd de leeftijd van het paard en de aard van het werk in aanmerking genomen worden om tot een juiste conclusie te komen over de ernst van de afwijking.

        4) peesschedegallen:
Deze ontstaan door beschadigingen aan de pezen en we vinden ze vooral boven de kogel aan de achter-, binnen- en buitenkant, en soms onder de kogel in de kootholte. Soms vinden we ze aan de voorkant, de voorkootgal, en dit is een gal van de slijmbeurs, die op de voorvlakte van het kootgewricht onder de strekpees ligt.

        5) voorkniezwam:
Dit is verdikt onderhuids bindweefsel.

        6) peesklap:
Dit is een verdikking van een of meer buigpezen, als gevolg van een beschadiging van het peesweefsel door overbelasting van de pees en geeft altijd een zeer duidelijke kreupelheid die een langdurig herstel vergt (half jaar tot een jaar).

Aan het achterbeen kunnen voorkomen, van boven naar beneden:

        7) mouw:
Dit is een ontsteking van het kniegewricht, die bij jonge paarden voorkomt en waarbij het gewricht sterk is overvuld, zodat het gewrichtskapsel uitpuilt. Het is zichtbaar als een manchet rondom het kniegewricht. Op de langere duur kan dit leiden tot veranderingen in de bouw van het gewricht.
Mouw komt vooral als erfelijke afwijking voor bij koudbloeds. Als een mouw ontstaat door een ontsteking of beschadiging van de knie bijvoorbeeld door een val of klap, geeft deze vaak aanleiding tot kreupelheid . Het kan ook een teken zijn van aantasting van het gewrichtskraakbeen (o.c.d.).

        8) piephak:
Dit is een onderhuidse slijmbeurs op het hielbeen of aan de voorachtervlakte gelegen, die gevormd wordt als reactie op herhaaldelijk stoten van de hak, bv. bij veelvuldig slaan op stal of de trailer. Ze geldt o.h.a. als een schoonheidsgebrek en is vaak zeer moeilijk te genezen.

        9) valse of schijnbare hazehak:
Dit is een onschuldige verdikking van de huid en onderhuid op dezelfde plaats als waar de harde hazehak gevonden wordt (d.w.z. middenachter, op de pijp een handbreedte onder de top van het hielbeen). Het is moeilijk met het blote oog vast te stellen of we te maken hebben met een hazehak of van een schijnbare hazehak. Rontgenfoto's kunnen hierbij uitkomst bieden.

        10) bolspat:
Dit is een overvulling van het spronggewricht met uitpuiling van het gewrichtskapsel. De uitpuiling vindt plaats aan de voorbinnenzijde van de sprong en aan de buitenzijde vlak voor en iets onder het hielbeen. Het is een weke, indrukbare zwelling, die niet pijnlijk is bij betasten. Bolspat is een aanwijzing voor een onvoldoende soliditeit van het spronggewricht. Het ontstaat door onjuiste of onvoldoende voeding, al of niet gecombineerd met te weinig beweging. Ook een afwijkende beenstand en overbelasting kan aanleiding geven tot het ontstaan van bolspat, eveneens ten gevolge van gewrichtskraakbeenaantasting (o.c.d.).

        11) gallen:
Zie voorbeen.

        DE HARDE BEENGEBREKEN.

Aan het voorbeen kunnen voorkomen:

        12) schiefel:
Schiefels zijn beennieuwvormingen in het gebied van de pijp in voor- en achterbeen, bij het voorbeen meestal aan de binnenkant van de pijp, bij het achterbeen meestal aan de buitenkant. Ze kunnen spontaan ontstaan maar ook door uitwendig geweld. Spontaan, dan bevinden ze zich meestal op de overgang tussen het grote pijpbeen en het griffelbeen, speciaal voorkomend op het voorbeen aan het bovenste derde gedeelte. De beenwoekering voelt als een harde uitpuiling.
Wanneer de schiefel zich meer naar binnen ontwikkelt dan kan de pees van de hoefbeenbuiger erlangs schuren waardoor een belastingskreupelheid kan ontstaan. Bij jonge paarden zien we soms een rachitische oorsprong, dan is deze nog te behandelen met vitamine-injecties.
Uitwending geweld, beenvliesbeschadiging geeft dat op die plaats een schiefel ontstaat. Ook kan het griffelbeen gebroken zijn, dan treedt ook een schiefel op. De ernst van een schiefel is afhankelijk van de oorzaak en van de plaats. Afwijkende standen (bv. Franse stand) kunnen door het zich strijken oorzaak zijn voor het optreden van schiefels. Ze kunnen soms ook spontaan verdwijnen.

        13) overhoef:
Dit is het optreden van beennieuwvorming in de onmiddellijke omgeving van het kroongewricht of hoefgewricht, als gevolg van een chronische ontsteking van de omgeving van het gewricht. Betreft het het kroongewricht dan spreken we van een hoge overhoef, betreft het het hoefgewricht, dan lage overhoef. Het is een uitgesproken slepend proces, waarbij de beennieuwvorming zeer geleidelijk aan groter wordt. Het kan een ongeneselijke kreupelheid geven. De hoge overhoef is meestal duidelijk zichtbaar, echter opgemerkt dient te worden, dat zelfs vrij harde, duidelijk zichtbare verdikkingen rondom of meer plaatselijk boven de kroonrand lang niet altijd een benige grondslag behoeven te hebben, zodat, men met de beoordeling hiervan zeer voorzichtig moet zijn.

        14) verbening van het hoefkraakbeen:
Deze is te voelen als een verharding van de kraakbeenderen, net boven de verzenen. Het ontstaat meestal ten gevolge van slijtage, echter het ene ras is er gevoeliger voor dan het andere. Een aangepast beslag en een speciale behandeling van de hoef kan tot veel verlichting aanleiding geven.

Aan het achterbeen kunnen voorkomen:

        15) spat:
Dit is een chronische gewrichtsontsteking van de onderste geledingen van het spronggewricht die gepaard gaat met beenaantasting van de beide beenvlakken, die tezamen het gewricht vormen. We zien een beenwoekering op de voor-binnenzijde van het spronggewricht. Deze aantasting kan na lange tijd aanleiding geven tot een volkomen vergroeien van het gewricht. De veranderingen die in en om het gewricht plaatsvinden, kunnen een prikkel zijn tot een accuut oplaaien van het proces. De kreupelheid is zeer wisselend. Lange tijd heeft men gemeend dat het gebrek alleen erfelijk was, echter we weten nu dat een te zware belasting en/of een foutieve belasting t.g.v. verkeerde beenstand evenals een afwijkende bouw van het spronggewricht en een afwijkende hoek in datzelfde spronggewricht tezamen met de mogelijke erfelijke aanleg tot spat kan leiden. Hoewel de veranderingen, die in en om het gewricht bij spat optreden, onherstelbaar zijn, kan bij doeltreffende behandeling het paard in vele gevallen nog lange tijd geschikt blijven voor het gebruik.

        16) verborgen spat:
Deze is niet van buiten zichtbaar, de beenwoekering zit nl. in het spronggewricht zelf. Deze aandoening geeft praktisch altijd een ongeneselijke kreupelheid. Door het paard flink in beweging te houden kan men de kreupelheid camoufleren.

        17) hazehak:
Dit is een harde verdikking op de achtervlakte van de hak, ongeveer een handbreedte onder het boveneinde van de hak en wordt veroorzaakt door een kanteling van een voetwortelbeentje. Bij jonge paarden kan het soms verdwijnen maar meestal wordt het erger. Het geldt als een aanwijzing voor een minder solide spronggewricht. Paarden met een hazehak worden in meerdere stamboeken niet opgenomen.

        18) reebeen:
Dit is een sterke ontwikkeling van de kop van het buitenste griffelbeen. De hoek aan de buiten-achter-onderzijde van het spronggewricht wordt daardoor meer geprononceerd. De oorzaak is vaak erfelijke aanleg of een beschadiging. Geeft geen aanleiding tot kreupelheid.

        19) sore shins of bucked shins:
Dit zijn harde verdikkingen op de voorkant van de pijp die ontstaan t.g.v. ontsteking van het botvlies. We zien dit bij jonge renpaarden en het is een matig ernstig gebrek. Herstel treedt meestal na enige tijd spontaan op.

B. AANDOENINGEN AAN DE BENEN.

        20) Geen specifiek beengebrek, maar een ernstige aandoening is de,
                hoefkatrol-aandoening (podotrochleose).
Onder de hoefkatrol wordt verstaan het complex van het straalbeen, het gedeelte van de pees van de hoefbeenbuiger dat over het straalbeen loopt en de ertussen gelegen slijmbeurs. Hierbij wordt het straalbeentje in de hoef aangetast. Het lijden komt in bepaalde families zeer frequent voor, erfelijkheid speelt dus een rol, doch is niet de enige factor die voor het optreden verantwoordelijk gesteld kan worden. Het paard probeert de voet te ontlasten door het been ver naar voren te zetten, en alleen de punt van de voet op de grond te laten rusten (pointen). Een egg-bar of beslag met een wig kunnen bij lichte gevallen uitkomst bieden. Vaak zien we op den duur een steilere stand optreden.

        21) klapmouw:
De knieschijf verplaatst zich bij beweging naar buiten en schiet bij neerzetten van het been weer op zijn plaats. Dit gebeurd schoksgewijs en maakt dan een knappend of klappend geluid. Oorzaak verandering in het gewricht waarbij de buitenste rolkam sterk afgeplat is.

        22) blijvende verplaatsing van de knieschijf naar buiten (luxatie):
Deze afwijking komt veel voor bij Shetlanders. De knieschijf ligt voortdurend aan de buitenkant naast het gewricht.

        23) vasthaken van de knieschijf naar boven (fixatie):
De knieschijf blijft haken op de binnenste rolkam en wordt door de kniebanden vastgehouden het paard kan de knie niet buigen en dus ook de hak niet (spanzaagmechanisme). Als het paard het been naar voren wil brengen lukt dit niet. Het been blijft gestrekt en het paard sleept het been achter zich aan. Soms lukt het door het paard even een stap terug te laten doen, of door het been in een wijde boog naar voren te brengen. Operatief ingrijpen is vaak de boodschap.

        24) losse knie:
Hier wordt veel over gesproken en er bestaat veel tegenspraak. Er bestaan verschillende gradaties en vaak gaat het hele kniegewricht naar buiten. De oorzaak is meestal een niet goed funktioneren van de voorste dijbeenspier.

        25) osteochondrosis dissecans (o.c.d.):
Dit zijn losse beenfragmentjes in de gewrichtszak, vaak in de grotere gewrichten. We zien hierbij vaak een uitpuiling van de gewrichtszak, echter ook soms symptoomloos. Erfelijkheid speelt bij het ontstaan een grote rol. Bij paarden komt ook osteochondrosis (o.c.) voor en dit duidt op een gewrichtskraakbeenaandoening zonder losse fragmenten in de gewrichtsholte.

        26) mok:
Onder mok verstaan we iedere vorm van huidontsteking in het gebied van de kootholte. Hiermee is tevens de vaagheid van het begrip aangegeven. Soortgelijke huidontstekingen kunnen zich ook uitbreiden over de gehele ondervoet en de pijp van een of meer ledematen. We zien het hoofdzakelijk optreden aan de witte benen. Droog houden is de boodschap.

27-09-2002

J.C.M. van Dijck,        Dierenarts